25-04-2015
Hoe komt iemand tot zijn beroep? Hoe komt hij of zij - tot het werk dat hij dertig, veertig jaar, misschien wel vijftig jaar doet als voorziening in het levensonderhoud, ter bekostiging van de vrouw van je dromen, je gedroomde nakomelingen, je droomhuis en je droomvakanties?
Hoe wordt iemand advocaat, arts of auteur van sportboeken?
Hoe wordt iemand bankdirecteur, bankzitter of bankverkoper?
Hoe wordt iemand dokter, dominee of dartskampioen?
Hoe econoom, ecoloog of ecoboer?
Hoe makelaar, marketeer of modekoning?
Hoe politicus, politieman of pooier?
Hoe raadsman, radiomaker of roeier?
Hoe wordt iemand socioloog, schilder of . sportjournalist?
Geen flauwe notie heb ik hoe je tot genoemde vierentwintig beroepen komt, ook niet tot de honderden andere ambachten die er bestaan. Vakidioot die ik ben, weet ik het alleen van de sportjournalist, en dan eigenlijk alleen maar van mijzelf.
Sportjournalistiek begint natuurlijk met de sport. Je voetbalt in je jonge jaren op straat of op een boerenland, je probeert harder te fietsen dan je schoolvriend en je krabbelt in echte winters op het ijs op de sloten. Maar daar kom je er niet mee in de sportjournalistiek.
Bij mij begint de vak-idiotie van de sportjournalistiek in 1958. Ik was 11 jaar en ik ging bij mijn oma op de tv naar de finale van het WK voetbal kijken. Zwart-witte beelden, die waren al op zich al een wonder. En wat je zag was helemaal een wonder.
In het verre Stockholm speelde Zweden tegen Brazili. Wat een spektakel! Wat een atleten! Wat een baltovenaars! Wat een voorhoede! Zagallo, Vava, Didi, Garrincha! En daar tussen met rugnummer 10, een jongen van zeventien jaar: Edson Arantes di Nacimento of beter Pele. Met twee doelpunten droeg de jongen enorm bij aan de overwinning met 5-2 en het eerste WK voor Brazili. Na de wedstrijd ging Pele op de schouders van zijn oudere teamgenoten.
Pele. Een held. Zo jong. Van hem wilde je meer weten. Alles weten. En dan las je dat hij, Pele, op blote voeten leerde voetballen met een lappenbal. Een pele, en dat Edson Arantes door die lappenbal zijn leven Pele zou worden genoemd. Tot aan de dag van vandaag. Geweldig. Nog altijd wordt beweerd dat Pele de grootste voetballer aller tijden is, groter dan Cruijff, Maradona, Messi, Ronaldo, omdat hij, Pele, drie wereldtitels heeft gewonnen.
Pele is sinds die finale in 1958 mijn held. En nog steeds. Hij is nu 74 en belandde onlangs in het ziekenhuis. Ik was bang dat hij dood zou gaan, maar gelukkig knapte hij op en is hij nog onder ons op deze wereld.
Mijn moeder had al vroeg door dat ik van sport en sportmensen hield. Voor mijn verjaardag kreeg ik een boek Honderd Jaar Sport van M.J. Adriani Engels. Een dikke bundel verhalen over de sport in Nederland, vol geschiedenis en een link naar de topsport.
Wat een geweldig boek!
Ik heb het van voor naar achter, links- en rechtsom gelezen, gespeld zelfs. Ik bezit het nog steeds en soms lees ik er wat in, of haal er een citaat uit voor in een van mijn eigen boeken. Adriani Engels, mijn idool, mijn eerste held. Nooit heb ik hem persoonlijk mogen ontmoeten, dat voelt als een groot gemis.
Hoofdstuk 54 van Honderd Jaar Sport van 50 jaar geleden gaat over de Nederlandse sportpers van voorheen en in die jaren. En daar stonden ze, met foto afgedrukt. Kick Geudeker van Sportwereld, Jan Cottaar van de radio en de tv, Rien Bal van het Parool, ingenieur Ad van Emmenes van de VARA, Bob Spaak ook van de VARA Radio, Leo Pagano van de KRO, Evert Grifhorst van het Vrije Volk en andere coryfeen van de sportjournalistiek. Ik luisterde met rode oortjes naar hen op de radio, en las hun artikelen in de krant. Zij die ons sportnieuws in woord en beeld verzorgen (zo stond het er) waren allen keurige heren met witte boorden en stropdas. Toen ik twaalf was, wilde ik ook sportnieuws gaan verzorgen. (Toen wist ik nog niet dat Jan Cottaar tijdens de Tour de France bij zijn maaltijden liefst een hele fles 'Petrus' dronk, een wijn uit de Bordeaux die nu zo'n 300 euro per fles kost. )
Hoe ik sportjournalist zou kunnen worden, wist ik niet, maar het was eigenlijk zo gemakkelijk als wat. In mijn geval: Je begon als snotneus te kliederen in een schoolschrift nadat je wat op de radio had gehoord en noemde dat 'mijn sportjournalistiek'.
Je liet je er later, wanneer je gewapend was met een tikmachine, door de krant of persbureau voor betalen en je gaat ermee door tot je tegen de honderd zit te zeveren boven een schoolschriftje en met bevende vingers je laatste regeltjes neerpent tot het definitieve einde komt.
Dan ben je geen miljonair geworden, maar wel stinkend rijk aan ervaringen.
In de tijdspanne tussen 12 en 100 jaar, ik zit nu pas op 68, gebeurt natuurlijk een en ander. Wil je van je gekke liefhebberij je beroep maken, moet je bevlogen zijn. De krant moet weten dat je absoluut niets anders kunt dan stukjes schrijven over sport, maar ook dat je daar erg goed in bent, en dan wordt je aan het werk gezet.
Je heet in die tijd bij gebrek aan academies voor de journalistiek waarvan er nu veel bestaan, te veel misschien wel - leerling-journalist te zijn met een uiterst karig loon en leren doe je maar door te werken. Heel hard te werken, op onchristelijke tijden en altijd in het weekend, want als je dat niet doet: voor jou tien anderen die gratis en voor niets naar het voetballen willen. In mijn geval was dit bij de krant De Limburger in Maastricht.
Voor je aan die eerste zwaar onderbetaalde baan begint, moet je wel worden ontdekt. Mijn moeder is toen een tweede maal belangrijk geweest. Zij zocht een Limburgse journalist thuis op en vroeg hem: Hoe kan die jongen van mij bij de krant aan het werk komen? Hij wil per se sportjournalist worden!? Die man zei: Laat hem elk baantje aannemen dat bij de krant vrij komt.
Niet lang daarna verkocht ik op een bijkantoor kleine advertenties, schreef nieuwe abonnees in en nam de telefoon aan van mensen die voor hun krant door de bezorger waren vergeten.
En tussendoor blijven lonken naar de sportrubriek van de krant. Dat lukte behoorlijk snel, Jean Nelissen was de chef van de sportrubriek van De Limburger geworden. Ik drong mij waar mogelijk aan hem op, zei heel veel van voetbal en wielrennen te weten, en ook van skin en tennissen, en dat ik de handtekeningen bezat van Faas Wilkes en Abe Lenstra. Hij liet mij berichten en verslagen schrijven. Eerst als freelance medewerker en later als leerling-journalist. Die kansen heb ik met beide handen aangepakt en zo was ik na twee jaar 'leren' sportjournalist voor reportages in binnen- en buitenland en voor de redactie naast de drukpers in Maastricht.
Verslaggeving is waar het veel om draait in de sportjournalistiek. Kijken, luisteren en tikken maar.
Nieuwsjagen hoort daar ook toe. Primeurs brengen, wroeten in milieus waar zaken spelen die nog niemand weet, dt nieuws bovenhalen en dt als eerste medium brengen is een groot goed voor een sportjournalist. Het ultieme genot is een mooi geschreven primeur. Als eerste te weten komen wie de nieuwe trainer van de voetbalclub wordt of als eerste afdrukken dat de oude coach de laan uitvliegt. Dt is scoren, dat is het je van het.
Ik had in mijn eerste werkzame jaren op een goede dag zon primeur. Het nieuws diepte ik ongeveer tegen de tijdslimiet van de zetterij op. Snel het bericht getikt, er op de drukkerij mee naar een bevriende zetter gerend - de man maakte er met voorrang geletterd lood van en persoonlijk liep ik met de nog warme regels in de hand naar de opmaker. Triomfantelijke blik in de ogen, gloeiend van trots. Hier, heel belangrijk nieuws. Dat moet op een mooi plekje in de pagina. De opmaker die al bijna klaar was met de opmaak van de sportpagina keek mij eens aan, nam een ferme slok uit zijn halve literfles bier, pakte het kakelverse bericht aan en smeet het z in de afvalbak. Weg keiharde primeur!
Zelden ben ik zo verbijsterd geweest! Ja maar, jammerde ik, dat was wel een grote primeur hoor! Ach jongen, zei de opmaker in Maastricht, wat niet in de krant staat, dat lezen de mensen niet.
Voetbal en wielrennen. Dat waren in mijn jaren zestig de grote sporten. Als jong pikkie in de journalistiek keek je niet verder dan elftallen profvoetballers en pelotons pedaleurs. Andere sporten, zoals tennis, schaatsen en zoiets mineurs als roeien waren er wel, maar bestonden eenvoudig niet voor jou. Je moest eerst uren draaien op de redactie van het thuisfront bij Olympische Spelen, die aan het andere eind van de wereld plaats hadden, zoals van Tokio 1964 en Mexico 1968, om de grootheid en het belang van andere sporten in te zien. De grootsheid van de olympische sporten en vooral van hun topsporters. Daar doemden namen op van de judoka Anton Geesink, de zwemster Ada Kok en de roeier Jan Wienese, allemaal geslaagd in hun obsessieve jacht naar het olympische goud. De topsporters, mensen die diep gaan voor hun prestatie, die daarvoor door hun limiet gaan, door hen werd ik zeer door geboeid. Over hen wilde ik schrijven.
Voetbal en vooral wielrennen zijn wel een fors deel van mijn journalistieke leven geweest.
Nog in Limburg werkzaam reisde je met de trein naar uitwedstrijden van MVV, Roda JC en Fortuna Sittard. De teams gingen met dezelfde trein als de pers en supporters. Dit kon gemakkelijk zijn, want je kon nog dingen navragen over zo'n verre uitwedstrijd in Ensched of Alkmaar. Maar dat voordeel was ook wel eens nadeel. Als zo'n ploeg dik had verloren en dat kwam nogal eens voor kon je last hebben van de spelers die dan vroegen: Je gaat mij niet kapot schrijven, h?
Bij een wedstrijd van Ajax kreeg ik ook eens, met tv/publiek en al erbij, een luide schrobbering van Louis van Gaal. In de persconferentie had ik de vraag gesteld of Ajax, op zoek naar een linksbuiten, misschien Peter Hoekstra van PSV ging aantrekken. Van Gaal ging in alle toonaarden tekeer. Als Hoekstra al goed zou zijn voor Ajax, nou dan zouden ze zelf wel op het idee komen. Daar hadden ze U (tegen mij) niet voor nodig. Een week later tekende Hoekstra voor Ajax....
In mijn begintijd kon je na afloop gewoon de kleedkamers in als sportjournalist. Talloze keren heb ik voetballers genterviewd in hun ondergoed, of in hun blote nakie. Dat was toen normaal. Tegenwoordig is dat ondenkbaar. Ook bij de scheidsrechter kon je zo naar binnen. De legendarische arbiter Frans Derks maakte er dan een performance van. Hij smeerde zich na het douchen van top tot teen in met een welriekende lotion, besteedde extra tijd aan zijn 'derde been' en zei dan: Ik heb wel niet zo'n hele grote maar wel een hele mooie!
Grote interviews deed je bij de sporters thuis. Op een dag reisden een fotograaf en ik vanuit Maastricht af naar Hendrik Ido Ambacht voor een gesprek met Willem van Hanegem. Hij zei: Jullie hebben zo'n eind gereden, jullie zullen wel honger hebben. Waarop Truus de tafel ging dekken en werd er eerst uitgebreid geluncht.
Bij Kees Verkerk in Puttershoek, destijds oud-wereldkampioen schaatsen, kregen wij een prachtige maaltijd met verse paling aangeboden. Heerlijk. Toen wij vertrokken mochten we een rekening betalen van zo'n enorm bedrag dat we daar in Volendam wel met acht man paling van hadden kunnen eten....
In 1974 ging een droomwens in vervulling. Een interview met Pel. Exclusief nog wel. Hij kwam voetballen in Luik, dat was zowat naast de deur in Maastricht, in een benefietwedstrijd waaraan ook andere sportvedetten meedoen, zoals de autocoureurs Jacky Ickx en Emerson Fittipaldi. Hoe kreeg je Pel zover dat hij een exclusief interview ging geven aan een regionale krant in Nederland? Vooraf een afspraak regelen, lukte nooit van zijn leven. Wij wisten zijn nummer niet. Maar hij zou wel eens kunnen logeren in het beste hotel van Luik. Vanzelfsprekend toch? En inderdaad. Na de wedstrijd wachten wij hem daar op. Hij arriveerde met zijn vrouw en landgenoot Emerson Fittipaldi, toen de wereldkampioen Formule 1. Of hij een interview wilde geven? En waarachtig: hij zei: Ja, dat is goed. Maar niet nu, morgenochtend, want wij gaan nu aan tafel. Kom morgenochtend maar terug.
Dan was het interview nog niet zeker, want misschien was hij wel al vertrokken. Maar de andere ochtend vroeg ter plaatse zijn en toeslaan, dat leek het meest kansrijk. Het lukte! En hoe! Omdat Pele's engels net zo matig was als mijn Portugees, fungeerde Fittipaldi als tussenpersoon en vertaalde hij alles. De wereldkampioen formule-1 als tolk in een exclusief gesprek met mijn eerste held! Ongelooflijk. Een hoogtepunt.
Het wielerwereldje was interessant. Een micro-afspiegeling van de maatschappij. Hard labeur, glamour, list&bedrog, witte & zwarte geldstromen, doping, hele & halve waarheden, leugens ook, politiek, flikken en geflikt worden. Er viel altijd wat te schrijven.
Geluk had ik door de talloze successen van de Bende van Peter Post, de fameuze Raleigh-ploeg, in de Tour de France en Ronde van Itali, de wereldtitels en klassiekers-overwinningen van De Kneet, Jan Raas, Joop Zoetemelk en Hennie Kuiper, waarlijk de sympathiekste van alle sterren. Joop en Hennie waren fenomenen in hun tijd op de fiets, en beiden buitengewoon aardige mensen. Maar een behoorlijke causerie opzetten, pal na een grote koers was moeilijk. Zoetemelk antwoordde stelselmatig op elke vraag Pffffff en Kuiper stotterde.
Ploegleider Peter Post was de ene dag je vriend, de andere dag zou hij je het liefst met auto en al het ravijn in drukken. Dan had je iets geschreven wat hem niet zinde en dan kreeg je dat te weten ook.
Gerben Karstens was een mooie vent die grote woorden bezigde. Als hij goed gereden had en een prijs had gewonnen in de koers, bleef hij altijd lang bij de eindstreep om aan iedereen zijn verhaal te vertellen. Het gebeurde ook weleens dat hij in een bergetappe bij de laatsten eindigde. In de 'Bus' zoals dat nu wordt genoemd. Toen werden die laatkomers nog 'duiven' genoemd. Toen een collega vroeg hoe het was gegaan met de duiven, brieste de Leidse notariszoon: Wij zijn geen duiven, wij zijn coureurs en jullie zijn allemaal stronthoeren.
Wanneer je na een jaar of vijftien omzwervingen door meestal Frankrijk, Itali, Spanje, Zwitserland en Belgi op je werk inmiddels ons nationale persbureau ANP in Den Haag niet meer met je naam Leo wordt aangesproken maar alleen nog met h, fietsgek of ha die pedalofiel en je bovendien zelf deja vu-gevoelens krijgt bij wr een massasprint of wr een gebroken sleutelbeen dan wel wr een dopinggeval, dan werd het tijd voor iets anders. Een andere richting in je beroep, dat je nog steeds uitermate lief is.
De Olympische Spelen dus. De smeltkoers van dertig andere sporten, andere mensen, andere zeden, andere maniertjes.Van de dertig olympische sporten kwam eind jaren tachtig binnen ons nationale persbureau toevallig het specialisme roeien vrij. Hoewel ik nooit zelf n haal had gemaakt in een wedstrijdroeiboot en de ballen afwist van die topsport, stapte ik met open vizier de Nederlandse roeierij binnen. Zo groen als gras qua roeiverstand, maar wel gevuld met een berg ervaring in de sportjournalistiek. Ik mocht van mezelf zeggen dat ik wel een stukje kon schrijven over topsport.
De overgang was een cultuurshock.
Gewend was ik aan de wielrenners, die onmiddellijk na de finish aan p.r. deden: shirt met reclame recht, petje op, jack aan tegen kouvatten n praten: over de koers, hun mening, hoe de een de ander geflikt had. Vaak deed het er niet toe wat: als de renners een microfoon zagen of een bloknoot dan begonnen ze geluiden uit te kramen. Soms onverstaanbaar en dan moest je daar later in de perszaal op de schrijfmachine maar chocola van zien te maken. Oftewel, een leuk en interessant verhaal.
Bij het roeien zag ik grote kerels na twee kilometer harde actie op het water een half uur na de wedstrijd nog in hun wedstrijd-outfit rondlopen. Blote armen en harige benen. In de hand een plastic zak bruine boterhammen van de warme bakker, niets eens besmeerd of belegd. Onvoorstelbaar! Moesten dit topsporters voorstellen?
Als ik ze een vraag stelde, kreeg ik het gevoel dat ze weigerden mij te woord te staan. Wat bleek? Ze dachten eerst goed na over de vraag en kwamen na enig stilzwijgen tot een uitstekend geformuleerd antwoord.
Aan de roeiwereld moest ik wennen en de roeiwereld aan mij. Veel fullprofs uit de sportjournalistiek lopen er niet rond bij het Nederlandse toproeien. Het is alleen dringen geblazen met verslaggevers als een boot van Oranje op het punt staat een mooie medaille te winnen bij de Olympische Spelen.
En keer in de vier jaar.
De fullprof roeiverslaggevers zijn anno 2015 nog steeds op n hand te tellen. Roeiverslaggeving werd en wordt nog steeds wel gedaan door oud-roeiers in de vrije tijd van hun andere baan. Zij kennen het wereldje en hebben veel verstand van de techniek. Ik heb de indruk wel gehad dat de roeiwereld met hen liever onder ons bleef. Bij voorkeur geen indringers met lekenverstand, journalisten die riemen voor spanen verslijten...
Mijn acclimatisering duurde een paar jaar, daarna kwam er korte overgangsfase met een pingpongspel van haat/liefde en tenslotte brak een tijd aan van hartstochtelijke liefde voor deze sport waarover ik intussen een vijftal boeken heb volgeschreven, het laatste heet Helden op het Water.
De eerste Holland Acht heeft bijgedragen aan mijn liefde voor de roeisport. Hun jacht op het goud is een epos dat ik voor de liefhebber en het nageslacht heb vastgelegd in het boek De Pijn van Water.
Roeien heeft mij veel gebracht. Honderden berichten en verslagen uit de actualiteit en uit het lange verleden. Zelfs het allereerste interview dat Willem-Alexander van Oranje aan een medium heeft gegeven.
De toen nog kroonprins beloofde het mij toe te staan tijdens een ontmoeting bij de Koninklijke Holland Beker in 1995. Ja, ja, waar gebeurd. Hij doopte toen een paar boten en mengde zich daarna onder de genodigden. Zo bood hij de kans voor een kennismaking n de afspraak voor het allereerste interview in een Nederlands medium. Het duurde weliswaar een jaar voor het zo ver was, maar het is doorgegaan en het was nog steeds het allereerste interview. Een primeur. Het werd alle kranten van Nederland geplaatst.
Hoe meer je je in het roeien verdiept, hoe immenser deze sport wordt. Wat een gebeurtenissen, wat een mensen, wat een karakters, wat een verhalen! Elke sport kan natuurlijk bogen op zijn geschiedenis, maar mijns inziens is geen historie zo groots als die van het roeien. Daar zijn boeken over vol te schrijven en daar ben ik mee bezig gegaan.
Mijn eerste boek was dus het epos van de Holland Acht, rebellerende toproeiers die tegen het einde van hun roeiloopbaan afspreken een uniek kunststukje uit te halen. Goud winnen in Atlanta 1996. Onmogelijk voor een klein land, dacht de roeibond. Maar het idee en hun doel zat in hun kop en zij maakten het waar. Drie jaar dag en nacht eraan gewerkt, doelstelling gehaald en Nederland op zijn kop gezet. De Holland Acht is een legende geworden.
Als je daarna voor een dikke pil over een eeuw Nederlandse topsport, verschenen onder de titel TOP 500, een duik in de geschiedenis neemt om kampioenen van weleer als Janus Ooms, Frits Eyken, Willy Rsing, Teun Beynen, Ernst de Jonge te doen herleven, vindt je stof genoeg voor ng een boek over roeien: De Hel van Twee Kilometer.
Daarna is het vanzelf meer geworden: de biografie over die eigengereide Amsterdamse skiffeur Jan Wienese, 125 jaar Varsity vanaf 1878 en Helden op het Water.
Roeien heeft mij niet alleen getransformeerd van sportjournalist tot een (bescheiden) auteur, ook tot scenarioschrijver van de documentaire De Perfecte Haal, gefilmd door oud-toproeier en World Press Photo-winnaar Co Rentmeester.
In zo'n vijftig jaar evolueerde ik van kleine stukjestikker naar boekenschrijver, een stuk of tien inmiddels, want behalve over roeien ook over wielrennen (De Kneet, Tussen Bordeaux en Alpe d'Huez) en de sport waar ik als pensionado nog plezier aan beleef: golf (Bunker Blues). Mogelijk komen er bij leven en welzijn wellicht nog een paar boeken bij. Ik heb nog mijn hoop gevestigd op een voetbalboek, want (zie Gijp, Kieft) dat verkoopt! Het zal ijdele hoop zijn, ik weet dat de man van die schitterende duikgoal tegen Spanje niet op zijn biografie zit te wachten.
De dagelijkse sportjournalistiek ligt na een halve eeuw achter mij. Het vak is enorm veranderd, zeker in de veertien jaar van deze eeuw. De pers wordt hoe langer hoe meer op afstand gehouden, de tv en de commercie zijn de baas. Zij betalen en bepalen. Sporters bedienen zich van twitter, facebook en selfies. De snelheid van Social Media en Internet is ongelooflijk en iedereen oordeelt over de sport. Kranten verdwijnen. Waar je vroeger een moord deed om een primeur te bemachtigen worden berichten en verhalen door verschillende media uitgewisseld. Ik zeg niet: vroeger was het beter, wel romantischer. Als ik in deze moderne tijd met sportjournalistiek zou moeten beginnen, zou ik zo weer doen.
De sportjournalistiek heeft mijn leven verrijkt. Zeer. Niet in klinkende munten, hoewel ik als loonslaaf best een aardig salaris kreeg. Wel in beleving. Ik ben de sport daar dan ook dankbaar voor. Mijn allereerste stukje sportjournalistiek, als snotneus in zijn schoolschrift, ging over voetbal of over wielrennen, dat weet ik niet meer precies. Mijn allerlaatste stukje, als kwijlende ouwe knar vlak voor het moede hoofd wordt neergelegd, gaat beslist ook over een prachtige sport.
Hoe komt iemand tot zijn beroep? Hoe komt hij of zij - tot het werk dat hij dertig, veertig jaar, misschien wel vijftig jaar doet als voorziening in het levensonderhoud, ter bekostiging van de vrouw van je dromen, je gedroomde nakomelingen, je droomhuis en je droomvakanties?
Hoe wordt iemand advocaat, arts of auteur van sportboeken?
Hoe wordt iemand bankdirecteur, bankzitter of bankverkoper?
Hoe wordt iemand dokter, dominee of dartskampioen?
Hoe econoom, ecoloog of ecoboer?
Hoe makelaar, marketeer of modekoning?
Hoe politicus, politieman of pooier?
Hoe raadsman, radiomaker of roeier?
Hoe wordt iemand socioloog, schilder of . sportjournalist?
Geen flauwe notie heb ik hoe je tot genoemde vierentwintig beroepen komt, ook niet tot de honderden andere ambachten die er bestaan. Vakidioot die ik ben, weet ik het alleen van de sportjournalist, en dan eigenlijk alleen maar van mijzelf.
Sportjournalistiek begint natuurlijk met de sport. Je voetbalt in je jonge jaren op straat of op een boerenland, je probeert harder te fietsen dan je schoolvriend en je krabbelt in echte winters op het ijs op de sloten. Maar daar kom je er niet mee in de sportjournalistiek.
Bij mij begint de vak-idiotie van de sportjournalistiek in 1958. Ik was 11 jaar en ik ging bij mijn oma op de tv naar de finale van het WK voetbal kijken. Zwart-witte beelden, die waren al op zich al een wonder. En wat je zag was helemaal een wonder.
In het verre Stockholm speelde Zweden tegen Brazili. Wat een spektakel! Wat een atleten! Wat een baltovenaars! Wat een voorhoede! Zagallo, Vava, Didi, Garrincha! En daar tussen met rugnummer 10, een jongen van zeventien jaar: Edson Arantes di Nacimento of beter Pele. Met twee doelpunten droeg de jongen enorm bij aan de overwinning met 5-2 en het eerste WK voor Brazili. Na de wedstrijd ging Pele op de schouders van zijn oudere teamgenoten.
Pele. Een held. Zo jong. Van hem wilde je meer weten. Alles weten. En dan las je dat hij, Pele, op blote voeten leerde voetballen met een lappenbal. Een pele, en dat Edson Arantes door die lappenbal zijn leven Pele zou worden genoemd. Tot aan de dag van vandaag. Geweldig. Nog altijd wordt beweerd dat Pele de grootste voetballer aller tijden is, groter dan Cruijff, Maradona, Messi, Ronaldo, omdat hij, Pele, drie wereldtitels heeft gewonnen.
Pele is sinds die finale in 1958 mijn held. En nog steeds. Hij is nu 74 en belandde onlangs in het ziekenhuis. Ik was bang dat hij dood zou gaan, maar gelukkig knapte hij op en is hij nog onder ons op deze wereld.
Mijn moeder had al vroeg door dat ik van sport en sportmensen hield. Voor mijn verjaardag kreeg ik een boek Honderd Jaar Sport van M.J. Adriani Engels. Een dikke bundel verhalen over de sport in Nederland, vol geschiedenis en een link naar de topsport.
Wat een geweldig boek!
Ik heb het van voor naar achter, links- en rechtsom gelezen, gespeld zelfs. Ik bezit het nog steeds en soms lees ik er wat in, of haal er een citaat uit voor in een van mijn eigen boeken. Adriani Engels, mijn idool, mijn eerste held. Nooit heb ik hem persoonlijk mogen ontmoeten, dat voelt als een groot gemis.
Hoofdstuk 54 van Honderd Jaar Sport van 50 jaar geleden gaat over de Nederlandse sportpers van voorheen en in die jaren. En daar stonden ze, met foto afgedrukt. Kick Geudeker van Sportwereld, Jan Cottaar van de radio en de tv, Rien Bal van het Parool, ingenieur Ad van Emmenes van de VARA, Bob Spaak ook van de VARA Radio, Leo Pagano van de KRO, Evert Grifhorst van het Vrije Volk en andere coryfeen van de sportjournalistiek. Ik luisterde met rode oortjes naar hen op de radio, en las hun artikelen in de krant. Zij die ons sportnieuws in woord en beeld verzorgen (zo stond het er) waren allen keurige heren met witte boorden en stropdas. Toen ik twaalf was, wilde ik ook sportnieuws gaan verzorgen. (Toen wist ik nog niet dat Jan Cottaar tijdens de Tour de France bij zijn maaltijden liefst een hele fles 'Petrus' dronk, een wijn uit de Bordeaux die nu zo'n 300 euro per fles kost. )
Hoe ik sportjournalist zou kunnen worden, wist ik niet, maar het was eigenlijk zo gemakkelijk als wat. In mijn geval: Je begon als snotneus te kliederen in een schoolschrift nadat je wat op de radio had gehoord en noemde dat 'mijn sportjournalistiek'.
Je liet je er later, wanneer je gewapend was met een tikmachine, door de krant of persbureau voor betalen en je gaat ermee door tot je tegen de honderd zit te zeveren boven een schoolschriftje en met bevende vingers je laatste regeltjes neerpent tot het definitieve einde komt.
Dan ben je geen miljonair geworden, maar wel stinkend rijk aan ervaringen.
In de tijdspanne tussen 12 en 100 jaar, ik zit nu pas op 68, gebeurt natuurlijk een en ander. Wil je van je gekke liefhebberij je beroep maken, moet je bevlogen zijn. De krant moet weten dat je absoluut niets anders kunt dan stukjes schrijven over sport, maar ook dat je daar erg goed in bent, en dan wordt je aan het werk gezet.
Je heet in die tijd bij gebrek aan academies voor de journalistiek waarvan er nu veel bestaan, te veel misschien wel - leerling-journalist te zijn met een uiterst karig loon en leren doe je maar door te werken. Heel hard te werken, op onchristelijke tijden en altijd in het weekend, want als je dat niet doet: voor jou tien anderen die gratis en voor niets naar het voetballen willen. In mijn geval was dit bij de krant De Limburger in Maastricht.
Voor je aan die eerste zwaar onderbetaalde baan begint, moet je wel worden ontdekt. Mijn moeder is toen een tweede maal belangrijk geweest. Zij zocht een Limburgse journalist thuis op en vroeg hem: Hoe kan die jongen van mij bij de krant aan het werk komen? Hij wil per se sportjournalist worden!? Die man zei: Laat hem elk baantje aannemen dat bij de krant vrij komt.
Niet lang daarna verkocht ik op een bijkantoor kleine advertenties, schreef nieuwe abonnees in en nam de telefoon aan van mensen die voor hun krant door de bezorger waren vergeten.
En tussendoor blijven lonken naar de sportrubriek van de krant. Dat lukte behoorlijk snel, Jean Nelissen was de chef van de sportrubriek van De Limburger geworden. Ik drong mij waar mogelijk aan hem op, zei heel veel van voetbal en wielrennen te weten, en ook van skin en tennissen, en dat ik de handtekeningen bezat van Faas Wilkes en Abe Lenstra. Hij liet mij berichten en verslagen schrijven. Eerst als freelance medewerker en later als leerling-journalist. Die kansen heb ik met beide handen aangepakt en zo was ik na twee jaar 'leren' sportjournalist voor reportages in binnen- en buitenland en voor de redactie naast de drukpers in Maastricht.
Verslaggeving is waar het veel om draait in de sportjournalistiek. Kijken, luisteren en tikken maar.
Nieuwsjagen hoort daar ook toe. Primeurs brengen, wroeten in milieus waar zaken spelen die nog niemand weet, dt nieuws bovenhalen en dt als eerste medium brengen is een groot goed voor een sportjournalist. Het ultieme genot is een mooi geschreven primeur. Als eerste te weten komen wie de nieuwe trainer van de voetbalclub wordt of als eerste afdrukken dat de oude coach de laan uitvliegt. Dt is scoren, dat is het je van het.
Ik had in mijn eerste werkzame jaren op een goede dag zon primeur. Het nieuws diepte ik ongeveer tegen de tijdslimiet van de zetterij op. Snel het bericht getikt, er op de drukkerij mee naar een bevriende zetter gerend - de man maakte er met voorrang geletterd lood van en persoonlijk liep ik met de nog warme regels in de hand naar de opmaker. Triomfantelijke blik in de ogen, gloeiend van trots. Hier, heel belangrijk nieuws. Dat moet op een mooi plekje in de pagina. De opmaker die al bijna klaar was met de opmaak van de sportpagina keek mij eens aan, nam een ferme slok uit zijn halve literfles bier, pakte het kakelverse bericht aan en smeet het z in de afvalbak. Weg keiharde primeur!
Zelden ben ik zo verbijsterd geweest! Ja maar, jammerde ik, dat was wel een grote primeur hoor! Ach jongen, zei de opmaker in Maastricht, wat niet in de krant staat, dat lezen de mensen niet.
Voetbal en wielrennen. Dat waren in mijn jaren zestig de grote sporten. Als jong pikkie in de journalistiek keek je niet verder dan elftallen profvoetballers en pelotons pedaleurs. Andere sporten, zoals tennis, schaatsen en zoiets mineurs als roeien waren er wel, maar bestonden eenvoudig niet voor jou. Je moest eerst uren draaien op de redactie van het thuisfront bij Olympische Spelen, die aan het andere eind van de wereld plaats hadden, zoals van Tokio 1964 en Mexico 1968, om de grootheid en het belang van andere sporten in te zien. De grootsheid van de olympische sporten en vooral van hun topsporters. Daar doemden namen op van de judoka Anton Geesink, de zwemster Ada Kok en de roeier Jan Wienese, allemaal geslaagd in hun obsessieve jacht naar het olympische goud. De topsporters, mensen die diep gaan voor hun prestatie, die daarvoor door hun limiet gaan, door hen werd ik zeer door geboeid. Over hen wilde ik schrijven.
Voetbal en vooral wielrennen zijn wel een fors deel van mijn journalistieke leven geweest.
Nog in Limburg werkzaam reisde je met de trein naar uitwedstrijden van MVV, Roda JC en Fortuna Sittard. De teams gingen met dezelfde trein als de pers en supporters. Dit kon gemakkelijk zijn, want je kon nog dingen navragen over zo'n verre uitwedstrijd in Ensched of Alkmaar. Maar dat voordeel was ook wel eens nadeel. Als zo'n ploeg dik had verloren en dat kwam nogal eens voor kon je last hebben van de spelers die dan vroegen: Je gaat mij niet kapot schrijven, h?
Bij een wedstrijd van Ajax kreeg ik ook eens, met tv/publiek en al erbij, een luide schrobbering van Louis van Gaal. In de persconferentie had ik de vraag gesteld of Ajax, op zoek naar een linksbuiten, misschien Peter Hoekstra van PSV ging aantrekken. Van Gaal ging in alle toonaarden tekeer. Als Hoekstra al goed zou zijn voor Ajax, nou dan zouden ze zelf wel op het idee komen. Daar hadden ze U (tegen mij) niet voor nodig. Een week later tekende Hoekstra voor Ajax....
In mijn begintijd kon je na afloop gewoon de kleedkamers in als sportjournalist. Talloze keren heb ik voetballers genterviewd in hun ondergoed, of in hun blote nakie. Dat was toen normaal. Tegenwoordig is dat ondenkbaar. Ook bij de scheidsrechter kon je zo naar binnen. De legendarische arbiter Frans Derks maakte er dan een performance van. Hij smeerde zich na het douchen van top tot teen in met een welriekende lotion, besteedde extra tijd aan zijn 'derde been' en zei dan: Ik heb wel niet zo'n hele grote maar wel een hele mooie!
Grote interviews deed je bij de sporters thuis. Op een dag reisden een fotograaf en ik vanuit Maastricht af naar Hendrik Ido Ambacht voor een gesprek met Willem van Hanegem. Hij zei: Jullie hebben zo'n eind gereden, jullie zullen wel honger hebben. Waarop Truus de tafel ging dekken en werd er eerst uitgebreid geluncht.
Bij Kees Verkerk in Puttershoek, destijds oud-wereldkampioen schaatsen, kregen wij een prachtige maaltijd met verse paling aangeboden. Heerlijk. Toen wij vertrokken mochten we een rekening betalen van zo'n enorm bedrag dat we daar in Volendam wel met acht man paling van hadden kunnen eten....
In 1974 ging een droomwens in vervulling. Een interview met Pel. Exclusief nog wel. Hij kwam voetballen in Luik, dat was zowat naast de deur in Maastricht, in een benefietwedstrijd waaraan ook andere sportvedetten meedoen, zoals de autocoureurs Jacky Ickx en Emerson Fittipaldi. Hoe kreeg je Pel zover dat hij een exclusief interview ging geven aan een regionale krant in Nederland? Vooraf een afspraak regelen, lukte nooit van zijn leven. Wij wisten zijn nummer niet. Maar hij zou wel eens kunnen logeren in het beste hotel van Luik. Vanzelfsprekend toch? En inderdaad. Na de wedstrijd wachten wij hem daar op. Hij arriveerde met zijn vrouw en landgenoot Emerson Fittipaldi, toen de wereldkampioen Formule 1. Of hij een interview wilde geven? En waarachtig: hij zei: Ja, dat is goed. Maar niet nu, morgenochtend, want wij gaan nu aan tafel. Kom morgenochtend maar terug.
Dan was het interview nog niet zeker, want misschien was hij wel al vertrokken. Maar de andere ochtend vroeg ter plaatse zijn en toeslaan, dat leek het meest kansrijk. Het lukte! En hoe! Omdat Pele's engels net zo matig was als mijn Portugees, fungeerde Fittipaldi als tussenpersoon en vertaalde hij alles. De wereldkampioen formule-1 als tolk in een exclusief gesprek met mijn eerste held! Ongelooflijk. Een hoogtepunt.
Het wielerwereldje was interessant. Een micro-afspiegeling van de maatschappij. Hard labeur, glamour, list&bedrog, witte & zwarte geldstromen, doping, hele & halve waarheden, leugens ook, politiek, flikken en geflikt worden. Er viel altijd wat te schrijven.
Geluk had ik door de talloze successen van de Bende van Peter Post, de fameuze Raleigh-ploeg, in de Tour de France en Ronde van Itali, de wereldtitels en klassiekers-overwinningen van De Kneet, Jan Raas, Joop Zoetemelk en Hennie Kuiper, waarlijk de sympathiekste van alle sterren. Joop en Hennie waren fenomenen in hun tijd op de fiets, en beiden buitengewoon aardige mensen. Maar een behoorlijke causerie opzetten, pal na een grote koers was moeilijk. Zoetemelk antwoordde stelselmatig op elke vraag Pffffff en Kuiper stotterde.
Ploegleider Peter Post was de ene dag je vriend, de andere dag zou hij je het liefst met auto en al het ravijn in drukken. Dan had je iets geschreven wat hem niet zinde en dan kreeg je dat te weten ook.
Gerben Karstens was een mooie vent die grote woorden bezigde. Als hij goed gereden had en een prijs had gewonnen in de koers, bleef hij altijd lang bij de eindstreep om aan iedereen zijn verhaal te vertellen. Het gebeurde ook weleens dat hij in een bergetappe bij de laatsten eindigde. In de 'Bus' zoals dat nu wordt genoemd. Toen werden die laatkomers nog 'duiven' genoemd. Toen een collega vroeg hoe het was gegaan met de duiven, brieste de Leidse notariszoon: Wij zijn geen duiven, wij zijn coureurs en jullie zijn allemaal stronthoeren.
Wanneer je na een jaar of vijftien omzwervingen door meestal Frankrijk, Itali, Spanje, Zwitserland en Belgi op je werk inmiddels ons nationale persbureau ANP in Den Haag niet meer met je naam Leo wordt aangesproken maar alleen nog met h, fietsgek of ha die pedalofiel en je bovendien zelf deja vu-gevoelens krijgt bij wr een massasprint of wr een gebroken sleutelbeen dan wel wr een dopinggeval, dan werd het tijd voor iets anders. Een andere richting in je beroep, dat je nog steeds uitermate lief is.
De Olympische Spelen dus. De smeltkoers van dertig andere sporten, andere mensen, andere zeden, andere maniertjes.Van de dertig olympische sporten kwam eind jaren tachtig binnen ons nationale persbureau toevallig het specialisme roeien vrij. Hoewel ik nooit zelf n haal had gemaakt in een wedstrijdroeiboot en de ballen afwist van die topsport, stapte ik met open vizier de Nederlandse roeierij binnen. Zo groen als gras qua roeiverstand, maar wel gevuld met een berg ervaring in de sportjournalistiek. Ik mocht van mezelf zeggen dat ik wel een stukje kon schrijven over topsport.
De overgang was een cultuurshock.
Gewend was ik aan de wielrenners, die onmiddellijk na de finish aan p.r. deden: shirt met reclame recht, petje op, jack aan tegen kouvatten n praten: over de koers, hun mening, hoe de een de ander geflikt had. Vaak deed het er niet toe wat: als de renners een microfoon zagen of een bloknoot dan begonnen ze geluiden uit te kramen. Soms onverstaanbaar en dan moest je daar later in de perszaal op de schrijfmachine maar chocola van zien te maken. Oftewel, een leuk en interessant verhaal.
Bij het roeien zag ik grote kerels na twee kilometer harde actie op het water een half uur na de wedstrijd nog in hun wedstrijd-outfit rondlopen. Blote armen en harige benen. In de hand een plastic zak bruine boterhammen van de warme bakker, niets eens besmeerd of belegd. Onvoorstelbaar! Moesten dit topsporters voorstellen?
Als ik ze een vraag stelde, kreeg ik het gevoel dat ze weigerden mij te woord te staan. Wat bleek? Ze dachten eerst goed na over de vraag en kwamen na enig stilzwijgen tot een uitstekend geformuleerd antwoord.
Aan de roeiwereld moest ik wennen en de roeiwereld aan mij. Veel fullprofs uit de sportjournalistiek lopen er niet rond bij het Nederlandse toproeien. Het is alleen dringen geblazen met verslaggevers als een boot van Oranje op het punt staat een mooie medaille te winnen bij de Olympische Spelen.
En keer in de vier jaar.
De fullprof roeiverslaggevers zijn anno 2015 nog steeds op n hand te tellen. Roeiverslaggeving werd en wordt nog steeds wel gedaan door oud-roeiers in de vrije tijd van hun andere baan. Zij kennen het wereldje en hebben veel verstand van de techniek. Ik heb de indruk wel gehad dat de roeiwereld met hen liever onder ons bleef. Bij voorkeur geen indringers met lekenverstand, journalisten die riemen voor spanen verslijten...
Mijn acclimatisering duurde een paar jaar, daarna kwam er korte overgangsfase met een pingpongspel van haat/liefde en tenslotte brak een tijd aan van hartstochtelijke liefde voor deze sport waarover ik intussen een vijftal boeken heb volgeschreven, het laatste heet Helden op het Water.
De eerste Holland Acht heeft bijgedragen aan mijn liefde voor de roeisport. Hun jacht op het goud is een epos dat ik voor de liefhebber en het nageslacht heb vastgelegd in het boek De Pijn van Water.
Roeien heeft mij veel gebracht. Honderden berichten en verslagen uit de actualiteit en uit het lange verleden. Zelfs het allereerste interview dat Willem-Alexander van Oranje aan een medium heeft gegeven.
De toen nog kroonprins beloofde het mij toe te staan tijdens een ontmoeting bij de Koninklijke Holland Beker in 1995. Ja, ja, waar gebeurd. Hij doopte toen een paar boten en mengde zich daarna onder de genodigden. Zo bood hij de kans voor een kennismaking n de afspraak voor het allereerste interview in een Nederlands medium. Het duurde weliswaar een jaar voor het zo ver was, maar het is doorgegaan en het was nog steeds het allereerste interview. Een primeur. Het werd alle kranten van Nederland geplaatst.
Hoe meer je je in het roeien verdiept, hoe immenser deze sport wordt. Wat een gebeurtenissen, wat een mensen, wat een karakters, wat een verhalen! Elke sport kan natuurlijk bogen op zijn geschiedenis, maar mijns inziens is geen historie zo groots als die van het roeien. Daar zijn boeken over vol te schrijven en daar ben ik mee bezig gegaan.
Mijn eerste boek was dus het epos van de Holland Acht, rebellerende toproeiers die tegen het einde van hun roeiloopbaan afspreken een uniek kunststukje uit te halen. Goud winnen in Atlanta 1996. Onmogelijk voor een klein land, dacht de roeibond. Maar het idee en hun doel zat in hun kop en zij maakten het waar. Drie jaar dag en nacht eraan gewerkt, doelstelling gehaald en Nederland op zijn kop gezet. De Holland Acht is een legende geworden.
Als je daarna voor een dikke pil over een eeuw Nederlandse topsport, verschenen onder de titel TOP 500, een duik in de geschiedenis neemt om kampioenen van weleer als Janus Ooms, Frits Eyken, Willy Rsing, Teun Beynen, Ernst de Jonge te doen herleven, vindt je stof genoeg voor ng een boek over roeien: De Hel van Twee Kilometer.
Daarna is het vanzelf meer geworden: de biografie over die eigengereide Amsterdamse skiffeur Jan Wienese, 125 jaar Varsity vanaf 1878 en Helden op het Water.
Roeien heeft mij niet alleen getransformeerd van sportjournalist tot een (bescheiden) auteur, ook tot scenarioschrijver van de documentaire De Perfecte Haal, gefilmd door oud-toproeier en World Press Photo-winnaar Co Rentmeester.
In zo'n vijftig jaar evolueerde ik van kleine stukjestikker naar boekenschrijver, een stuk of tien inmiddels, want behalve over roeien ook over wielrennen (De Kneet, Tussen Bordeaux en Alpe d'Huez) en de sport waar ik als pensionado nog plezier aan beleef: golf (Bunker Blues). Mogelijk komen er bij leven en welzijn wellicht nog een paar boeken bij. Ik heb nog mijn hoop gevestigd op een voetbalboek, want (zie Gijp, Kieft) dat verkoopt! Het zal ijdele hoop zijn, ik weet dat de man van die schitterende duikgoal tegen Spanje niet op zijn biografie zit te wachten.
De dagelijkse sportjournalistiek ligt na een halve eeuw achter mij. Het vak is enorm veranderd, zeker in de veertien jaar van deze eeuw. De pers wordt hoe langer hoe meer op afstand gehouden, de tv en de commercie zijn de baas. Zij betalen en bepalen. Sporters bedienen zich van twitter, facebook en selfies. De snelheid van Social Media en Internet is ongelooflijk en iedereen oordeelt over de sport. Kranten verdwijnen. Waar je vroeger een moord deed om een primeur te bemachtigen worden berichten en verhalen door verschillende media uitgewisseld. Ik zeg niet: vroeger was het beter, wel romantischer. Als ik in deze moderne tijd met sportjournalistiek zou moeten beginnen, zou ik zo weer doen.
De sportjournalistiek heeft mijn leven verrijkt. Zeer. Niet in klinkende munten, hoewel ik als loonslaaf best een aardig salaris kreeg. Wel in beleving. Ik ben de sport daar dan ook dankbaar voor. Mijn allereerste stukje sportjournalistiek, als snotneus in zijn schoolschrift, ging over voetbal of over wielrennen, dat weet ik niet meer precies. Mijn allerlaatste stukje, als kwijlende ouwe knar vlak voor het moede hoofd wordt neergelegd, gaat beslist ook over een prachtige sport.